Smartengeld anno 2017
S.D. Lindenbergh *
Voor u ligt het Smartengeldboek (ook wel: de Smartengeldgids) 2017. Daarin zijn de in het afgelopen jaar aan de redactie toegezonden en anderszins door de redactie vergaarde uitspraken opgenomen. Ook nu weer valt de gestage stroom uitspraken van de strafrechter over smartengeld op. Die wijst, mede als gevolg van het beleid om voeging van benadeelde partijen aan te moedigen, steeds vaker smartengeld toe en lijkt daarin tot op zekere hoogte een ‘eigen beleid’ te voeren.1) Het is wellicht veelzeggend dat het hoogste in Nederland tot het moment van dit schrijven toegewezen smartengeldbedrag door de strafrechter werd toegewezen.2) Maar er zijn ook dit jaar weer diverse interessante uitspraken van de civiele rechter toegevoegd.
De civiele rechter blijft de grenzen verkennen van de omvang van het smartengeld in Nederland en ook buiten rechte wordt over die kwestie nagedacht. Zo heeft de Werkgroep smartengeld van de Letselschaderaad plaatsgemaakt voor een denktank die zich zal beraden op de wijze van vaststelling en op de ontwikkeling van de omvang van het smartengeld in Nederland.
Hierna volgt een korte signalering van enkele ontwikkelingen ten aanzien van het smartengeld die het opmerken waard zijn. Zij kunnen worden gerubriceerd aan de hand van de drie kernvragen van het smartengeld: Waarom? Wanneer? En hoeveel?
Waarom smartengeld?
Door het aanvaarden van een aanspraak op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade tracht de wetgever het logischerwijs onmogelijke te benaderen: vergoeding van ‘tranen met duiten’. De ratio daarvan is destijds treffend verwoord door de toenmalige Minister van Justitie Van Agt:
‘Het ware zoveel beter indien in het verkeer tussen mensen toegebracht leed kon worden goedgemaakt door het aandragen van vreugde. Aangezien dat echter in veel, zo niet de meeste gevallen niet kan, vallen wij terug op het substituut van de materiële schadeloosstelling. Hieraan is wellicht nog deze justificatie te geven. Die materiële schadeloosstelling is de enige methode om de gelaedeerde – die men rechtstreeks geen vreugde kan verschaffen – in staat te stellen zelf vreugde te vinden door wat hij zoal met die schadevergoeding kan doen.’3)
Is de aanspraak op smartengeld bij letsel eerst in 1943 in Nederland door de rechter aanvaard;4) het heeft tot 1992 geduurd voordat zij een plaats in de wet verwierf. En vandaag de dag is het smartengeld uit het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht niet meer weg te denken als compensatie van wat anderszins niet meer is goed te maken en als genoegdoening voor wat iemand is aangedaan. Nog bescheidener – maar daarmee niet minder betekenisvol – lijkt de rol die het smartengeld wordt toegedacht bij wat zich redelijkerwijs ook niet meer laat compenseren: de ernstige verwonding of het verlies van een naaste. Het smartengeld wordt dan veeleer gezien als een juridische erkenning van leed en verlies.
Naast deze functies van compensatie, genoegdoening en erkenning wordt de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade steeds vaker ingezet als ‘burgerwacht’: de vergoeding strekt ertoe een schending van een fundamenteel recht te markeren, ook als die (verder) niet tot substantiële schade heeft geleid. Naast klassieke verschijningsvormen in deze categorie, zoals schending van eer en goede naam, vervult het smartengeld in dit opzicht bijvoorbeeld een rol in geval van aantasting van de persoonlijke levenssfeer of schending van procedurele rechten, zoals het recht om binnen een redelijke termijn een rechterlijke uitspraak te krijgen.5) Dergelijke rechten kunnen overigens niet alleen aan natuurlijke personen, maar ook aan rechtspersonen toekomen, wat verklaart dat ook zij dan een aanspraak op smartengeld kunnen hebben.6)
Hoewel het recht op smartengeld uit het huidige aansprakelijkheidsrecht niet meer is weg te denken, heeft de aanspraak erop toch nog een bijzonder vermogensrechtelijk karakter. Dat blijkt uit art. 6:106 lid 2 BW, dat aan overgang en beslag nadere eisen stelt. Het hierna te noemen ‘Wetsvoorstel affectieschade’ voorziet op dit punt in enkele wijzigingen. Het voorstel beoogt de bepaling over te brengen naar art. 6:95 lid 2 BW, zodat zij ook gaat gelden voor aanspraken op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade die hun grondslag niet in art. 6:106 lid 1 BW maar elders in de wet vinden. Daarnaast blijft de mogelijkheid tot overgang onder algemene titel beperkt en blijft de vordering niet vatbaar voor beslag.7) In de kern blijft de sterk bekritiseerde – en in omringende landen afgeschafte – bepaling niettemin bestaan. De reden daarvoor ligt waarschijnlijk in de wens om de aanspraken van naasten niet te zeer te laten stapelen.
Wanneer smartengeld?
Met art. 6:95 BW stelt de wetgever buiten twijfel dat de aanspraak op smartengeld op een wettelijke bepaling moet berusten. Hoewel op verschillende plaatsen en in verschillende wetten een aanspraak op smartengeld is verwoord, vormt art. 6:106 lid 1 onder b BW in de praktijk veruit de belangrijkste grondslag, omdat het in de belangrijkste gevallen (lichamelijk en geestelijk letsel, schending van eer en goede naam en van andere persoonlijkheidsrechten) voorziet. De daarin verwoorde categorieën vormen naar het systeem van de wet weliswaar een gesloten stelsel, maar de rechtspraak heeft laten zien er goed mee uit de voeten te kunnen.
Overziet men die rechtspraak, dan blijkt de categorie lichamelijk letsel in de praktijk de belangrijkste persoonsaantasting ter zake waarvan smartengeld wordt toegewezen. Daarvoor geldt eigenlijk geen ondergrens: ook een blauw oog geeft recht op smartengeld.8) Bij lichamelijk letsel is er hooguit debat over de vraag of ook aan slachtoffers die in een permanente coma belanden een aanspraak op smartengeld toekomt.9)
Persoonsaantastingen in de vorm van schending van eer en goede naam lijken in de rechtspraak weinig aanleiding te geven tot debat. Voor schending van eer en goede naam is niet vereist dat derden kennis hebben genomen van de uiting.10) En hoewel de Hoge Raad aanvankelijk heeft geoordeeld dat de rechter, ook als vast staat dat schending van eer en goede naam heeft plaatsgevonden, een discretionaire bevoegdheid heeft om geen smartengeld toe te wijzen,11) lijkt hij daarvan te zijn teruggekomen.12)
Meer is er in de rechtspraak te doen over de meer open categorie ‘aantastingen van de persoon op andere wijze’. Duidelijk is dat daaronder in ieder geval valt geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.13) Het door de Hoge Raad aangelegde criterium hiervoor luidt:
‘De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld.’14)
Een relevante groep van dergelijke gevallen wordt gevormd door de thematiek van de ‘shockschade’, waarover nader hierna. Maar ook daarbuiten speelt geestelijk letsel – zonder dat tevens sprake is van lichamelijk letsel – in de praktijk een rol.15)
In de literatuur is bepleit en door de rechtspraak is aanvaard dat ook wanneer geen sprake is van lichamelijk letsel, schending van eer en goede naam of van geestelijk letsel, onder omstandigheden toch kan worden gesproken van een persoonsaantasting die aanspraak geeft op smartengeld.16) In de oudere rechtspraak zijn vooral gevallen te vinden van aantasting van de persoonlijke levenssfeer.17) In latere rechtspraak zijn ook gevallen van schending van andere fundamentele rechten ‘smartengeldwaardig’ geoordeeld. Men denke aan de schending van het recht op zelfbeschikking over de eigen voortplanting.18) Welke rechten hier als voldoende fundamenteel, en welke aantastingen als voldoende ernstig worden gekwalificeerd om een aanspraak op smartengeld te rechtvaardigen is onderwerp van ontwikkeling.19) Meer recent heeft de Hoge Raad de ‘opening’ naast geestelijk letsel als volgt omschreven:
‘Voor toewijsbaarheid van een hierop [aantasting van de persoon op andere wijze, SDL] gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.’20)
Deze formulering illustreert dat het aanvaarden van een aanspraak op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade buiten gevallen van lichamelijk letsel, schending van eer en goede naam en geestelijk letsel in Nederland (hoge) uitzondering is. Dat laat zich verklaren door het restrictieve stelsel dat de wetgever met art. 6:95 BW heeft aanvaard. Het is in grote lijnen ook in overeenstemming met de situatie in de ons omringende landen. Zo aanvaardt ook het Engelse recht hoogst zelden een aanspraak op vergoeding van non pecuniary damages wegens ‘mental or emotional distress’ dat geen psychiatric injury inhoudt21) en aanvaardt het Duitse recht buiten geestelijk letsel (waarvoor naar Duits recht zeer strenge eisen gelden) alleen ‘Schmerzensgeld’ bij ernstige schendingen van het persoonlijkheidsrecht. Niettemin zien we in de lagere rechtspraak natuurlijk telkens verkenningen van de grenzen van het wettelijk kader. Zo is een actuele vraag of inwoners van Groningen die hinder ondervinden van aardbevingen door gaswinning, ook wanneer zij geen geestelijk letsel hebben opgelopen, een aanspraak hebben op smartengeld.22)
Een door de wetgever destijds uitdrukkelijk gekozen – maar ook toen al niet onomstreden23) – grens ligt in het verdriet van anderen om het letsel of overlijden van een naaste: dat komt op grond van het limitatieve stelsel van art. 6:107 en 108 BW niet voor vergoeding in aanmerking. De Hoge Raad heeft aan dat stelsel ook niet willen tornen.24) Een enkele feitenrechter wel.25) Deze begrenzing leidt er in de praktijk toe dat in de rechtspraak de grenzen ervan worden verkend: de naaste die aannemelijk kan maken dat ook jegens hem onrechtmatig is gehandeld, kan wegens zijn eigen kwetsing aanspraak maken op smartengeld. Deze thematiek, die wat onbeholpen wordt aangeduid met ‘shockschade’ (met een ‘shock’26) heeft het niets van doen en met schade eigenlijk ook niet27)), blijft in de rechtspraak de gemoederen bezighouden.28) Ook in vorderingen van benadeelde partijen in strafzaken speelt deze kwestie met regelmaat. Hoewel de Hoge Raad hier aanvankelijk een nogal restrictief beleid leek te voeren,29) lijkt hij thans ontvankelijker (althans billijkt hij dat dergelijke vorderingen eerder in strafrechtelijke procedures worden ontvangen) voor dergelijke vorderingen in het strafproces.30)
Behalve bij aantasting van de persoon (in de vorm van lichamelijk letsel, schending van eer en goede naam of op andere wijze in de vorm van geestelijk letsel of schending van fundamentele rechten) kent de wet nog een tweetal min of meer curieuze typen gevallen waarin een aanspraak op smartengeld wordt aanvaard. Het gaat hier om gevallen waarin het oogmerk bestond om ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen (art. 6:106 lid 1 onder a BW) en gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene (art. 6:106 lid 1 onder c BW, kortweg ‘postume belediging’). Het laatste komt in de praktijk in Nederland kennelijk vrijwel niet voor, althans dergelijke gevallen bereiken de rechter hoogst zelden. Het eerste (oogmerk) komt ook zelden voor, maar een enkele keer is het toch bewijsbaar. Een kras recent voorbeeld is dat van een man die stelselmatig jarenlang gestalkt werd en aan wie uiteindelijk (onder meer) € 70.000 smartengeld is toegewezen.31) Het komt overigens ook voor dat rechters gevallen die zijn te kwalificeren als ‘oogmerk’ in de zin van art. 6:106 lid 1 onder a BW aanmerken als persoonsaantasting in de zin van art. 6:106 lid 1 onder b BW.32)
De voor het smartengeld op dit punt stellig meest relevante ontwikkeling in de afgelopen jaren is de indiening op 17 juli 2015 van het ‘Wetsvoorstel affectieschade’,33) dat aan de hiervoor beschreven begrenzing een einde beoogt te maken en dat thans ter behandeling in de Tweede Kamer voorligt. Het voorstel voorziet in aanvullingen op art. 6:107 en art. 6:108 BW die een aanspraak op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade bieden aan naasten van een ernstig gewonde of aan nabestaanden van een overledene. De regeling bevat een opsomming van naasten aan wie een dergelijke aanspraak toekomt, voorzien van een hardheidsclausule. De omvang van de vergoeding bedraagt een bij Algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag, aan de hand van het type geval (letsel of overlijden), de nabijheid van de relatie en de verwijtbaarheid van de schadeveroorzakende gebeurtenis variërend van € 12.500 tot € 20.000.34) Hoewel voor een dergelijk voorstel in de branche de handen al eerder op elkaar leken, is het eerdere voorstel in 2010 jammerlijk gestrand in de Eerste Kamer.35) Het valt te hopen dat het nu – eindelijk – anders zal lopen. In dit verband verdient overigens vermelding dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven sinds 2012 al wel een tegemoetkoming biedt voor immateriële schade van nabestaanden en dat deze mogelijkheid sinds 1 juli 2016 ook open staat voor gevallen van dood door schuld (niet zijnde geweldsmisdrijven), hetgeen met name (maar niet alleen) van betekenis is voor nabestaanden van verkeersslachtoffers.36)
Hoeveel smartengeld?
Hoewel de omvang van ander nadeel dan vermogensschade naar zijn aard per definitie niet in geld kan worden uitgedrukt, laat de vergoeding ervoor zich wel in geld begroten. Om tot uitdrukking te brengen dat dit geen rekenkundige aangelegenheid is, maar vooral een oordeel ‘uit het hart’, heeft de wetgever de rechter opgedragen de omvang van het smartengeld ‘naar billijkheid’ vast te stellen. Waarschijnlijk is er bewust niet gekozen voor ‘redelijkheid’ als criterium, omdat dat veeleer een rationeel proces suggereert, en dat is het nauwelijks. In de praktijk vervult de onderhavige ‘gids’ een onmisbare rol bij de vaststelling van het smartengeld omdat hij inzicht biedt in de keuzes die door rechters in eerdere gevallen zijn gemaakt.
De Hoge Raad heeft voor de vaststelling van de omvang van smartengeld gevalsvergelijking ook uitdrukkelijk voorgeschreven:
‘De rechter dient bij zijn begroting (...) te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.’37)
De rechter mag daarbij inspiratie opdoen uit ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot toegewezen bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.38) Dat betekende bijvoorbeeld dat een Duits slachtoffer van een verkeersongeval in Nederland tevergeefs oriëntatie op ‘Duitse smartengeldbedragen’ bepleitte.39) Een rechtvaardiging voor een verschil in smartengeldniveau tussen Nederland en Aruba werd niet gerechtvaardigd geoordeeld.40) Opmerkelijk is overigens dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens onlangs een Moldavische hoger beroepsrechter terechtwees wegens toewijzing van een te laag smartengeldbedrag.41) Zou er in Straatsburg een nieuwe waakhond over het smartengeldniveau wakker zijn geworden?
Het nadeel van het hanteren van een verzameling van in het verleden genomen beslissingen als gids kan zijn dat het ertoe leidt dat toekomstige ontwikkelingen door beelden uit het verleden worden belemmerd. Dat nadeel hoeft zich overigens niet te verwezenlijken, zo leren het Duitse en het Engelse recht, waarin de rechter – die ook daar in beginsel werkt met gevalsvergelijking – uitgesproken en actieve bijdragen heeft geleverd aan de ontwikkeling van de omvang van het smartengeld. In het verleden heeft de Hoge Raad zich op dit punt nogal afzijdig gehouden42), maar intussen lijken feitenrechters – daartoe aangemoedigd door wetenschappers43) – expliciet tot enige verandering bereid.44)
Ondertussen wordt bovendien onder de vleugels van de Letselschade Raad door een ‘denktank’ gewerkt aan een beter inzichtelijke wijze van vaststelling van het smartengeld bij letsel. Dat is overigens geen sinecure, omdat het billijkheidscriterium nu eenmaal weinig handvatten biedt voor een beredeneerd model van smartengeldvaststelling. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door rechtspraak waaruit blijkt dat toch betrekkelijk voor de hand liggende kwesties, zoals de vraag naar de betekenis van de duur van het lijden voor de omvang van het smartengeld, nog allerminst zijn uitgekristalliseerd.45)
Oproep
De ontwikkelingen in het afgelopen jaar hebben het smartengeld in Nederland weer een stukje verder gebracht. Daarvan biedt de onderhavige smartengeldgids verschillende illustraties. Het smartengeld kan zich niet verder ontwikkelen, en deze gids kan niet bestaan, zonder ieder die beroepshalve betrokken is bij de vaststelling van smartengeld. De redactie nodigt u daarom niet alleen uit om nieuwe uitspraken over smartengeld voor een volgende editie in te zenden, maar ook om bij te dragen aan de ontwikkeling van het smartengeld, door in procedures erover uw gedachten zoveel mogelijk te articuleren en daarvan verslag te doen. Dat geeft benadeelden inzicht in de juridische beoordeling van hun situatie en biedt ook de kans om de deur naar nieuwe ontwikkelingen te openen.
1. Zie daarover J. Candido & S.D. Lindenbergh, ‘Strafrechter en smartengeld, de civiele vordering in het strafproces als aanjager van een rechtsontwikkeling’, NTBR 2014/21.
2. Rb. Gelderland 11 november 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6968 (uitspraaknrs. 1.893 en 1.894), JA 2016/10 m.nt. M.E. Franke.
3. TM, PG Boek 6, p. 377.
4. HR 21 mei 1943, NJ 1943/455 (Van Kreuningen/Bessem).
5. Vgl. voor de uitdrukkelijke erkenning van een dergelijke aanspraak, ook in het civiele recht, HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525 m.nt. P.C.E. van Wijmen & W.D.H. Asser. Zie over de inzet van schadevergoeding ter handhaving van procedurele rechten bijv. ook I. Giesen, ‘Herstel als er (juridisch) geen schade is: ‘integriteitsschade’’ in E.C. Huijsmans, M. van der Weij (red.), Schade en Herstel, Oisterwijk: WLP 2014, p. 43-68.
6. Aldus uitdrukkelijk HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147. Reeds eerder in deze zin EHRM 6 april 2000, NJ 2000/612. Zie ook uitspraaknr. 1.519. Zie over deze thematiek zeer uitvoerig Vanessa Wilcox, A company’s right to damages for non-pecuniary loss, Cambridge University Publishers 2016.
7. De tekst van het voorgestelde art. 6:95 lid 2 luidt: Het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, is niet vatbaar voor beslag. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
8. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, JA 2012/147 m.nt. S.D. Lindenbergh.
9. Zie daarover aarzelend HR 20 september 2002, NJ 2004/112 m.nt. J.B.M. Vranken (coma) en bevestigend Rb. Midden-Nederland 6 februari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0813 (uitspraaknr. 1.583), JA 2013/54 m.nt. M.S.E. van Beurden.
10. HR 6 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5710, bevestigd door HR 19 september 2014, NJ 2015/3 m.nt. S.D. Lindenbergh.
11. HR 27 april 2001, NJ 2002/91 m.nt. C.J.H. Brunner.
12. HR 19 september 2014, NJ 2015/3 m.nt. S.D. Lindenbergh.
13. Zie onder meer HR 13 januari 1995, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos); HR 1 november 1996, NJ 1997/134 (Kraaiende hanen); HR 9 mei 2003, NJ 2005/168 m.nt. W.D.H. Asser (Belien/Noord Brabant).
14. HR 9 mei 2003, NJ 2005/168 m.nt. W.D.H. Asser (Belien/Noord Brabant) en HR 19 december 2003, NJ 2004/348 (J/Staat).
15. Zie voor een overzicht van rechtspraak Groene Serie Schadevergoeding (Lindenbergh) art. 106, aant. 2.8.2.
16. Zie vooral S.D. Lindenbergh. Smartengeld (diss. Leiden), Deventer 1998 en A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting van de persoon, (diss. VU), Nijmegen 2002.
17. Zie reeds HR 30 oktober 1987, NJ 1988/277 m.nt. L. Wichers Hoeth (Naturistengids), HR 1 november 1991, NJ 1992/58 (bekendmaking strafrechtelijk verleden) en HR 9 juli 2004, NJ 2005/391 m.nt. J.B.M. Vranken (Groninger Oudejaarsrellen).
18. HR 18 maart 2005, NJ 2006/606 m.nt. J.B.M. Vranken (Baby Kelly).
19. Zie voor een overzicht van rechtspraak op dit punt Groene Serie Schadevergoeding (Lindenbergh), art. 106, aant. 2.8.5.
20. HR 29 juni 2012, NJ 2012/240 (blauw oog).
21. Vgl. Nicholas Mullany & Peter Handford, Tort liability for psychiatric damage, Thomson, Sydney, p. 79 e.v.
22. Vgl. daarover E. Gijselaar, R. Rijnhout & J. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014, p. 805 e.v.
23. Zie bijv. reeds VV II, PG Boek 6, p. 377.
24. Vgl. uitdrukkelijk HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:AD5356, NJ 2002/240 m.nt. J.B.M. Vranken (Taxibus), r.o. 4.2.
25. Vgl. Rb. Rotterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10164 (uitspraaknr. 1.670), NJF 2014/121.
26. Een plotselinge verwijding van de bloedvaten.
27. De crux ligt in de relativiteitsvraag; op het niveau van de schade gaat het gewoon om eigen (geestelijk) letsel.
28. Vgl. recentelijk bijv. Rb. Noord-Nederland 11 februari 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:507 (uitspraaknr. 1.824), JA 2015/43 m.nt. M.R. Hebly (Vader Vaatstra); Rb. Den Haag 7 april 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3937 (vader doodgereden kind; wel confrontatie, nog geen ‘hevige emotionele schok’ of ‘geestelijk letsel’ (enkel door confrontatie met ongeval) vastgesteld); Rb. Rotterdam 16 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9882, JA 2016/45 m.nt. M.E. Franke, een uitspraak die illustreert dat het bij ’shockschade’ gaat om een volwaardige letselschade.
29. Zie voor een uitvoerige inventarisatie E.S. Engelhard, M.R. Hebly & I. van der Zalm, ‘De shockschadevordering in het strafproces’, TVP 2015/4, p. 87-96.
30. Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.
31. Hof Arnhem-Leeuwarden 5 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2723 (uitspraaknr. 2.000), JA 2016/88 m.nt. A.I. Schreuder.
32. Vgl. Rb. Den Haag 10 mei 2016 (strafrechter), ECLI:NL:RBDHA:2016:4929, PS 2016-0175 m.nt. S.D. Lindenbergh (iemand doet zich voor als medewerker van politie en belt met regelmaat mensen met mededeling dat hun familielid is verongelukt) en Rb. Zeeland-West Brabant 29 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3984 (uitspraaknr. 1.958), PS 2016-0254 (buren gooien over langere tijd voorwerpen, waaronder uitwerpselen over de schutting).
33. Voorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Kamerstukken II, 34 257). Zie over het wetsvoorstel onder meer J.S. Overes, ‘Het wetsvoorstel ter vergoeding van affectieschade: enkele gedachten en suggesties’, TVP 2016/1, p. 18-27. Zie voor (on)mogelijkheden tot Europese harmonisatie op dit punt L. Boersma, ‘Een beknopte studie naar de mogelijkheid van Europese harmonisatie van vergoeding van affectieschade’, in F.T. Oldenhuis & H. Vorsselman, Letselschade en Europa, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2016.
34. Zie over dit voorstel in een eerder stadium A.J. Verheij, ‘Wetsvoorstel zorg- en affectieschade, Een evenwichtsoefening tussen hanteerbaarheid en individuele rechtvaardigheid’, VR 2014/95; S.D. Lindenbergh, ‘Op weg naar meer erkenning van naasten’, WPNR 2014, p. 855-857; R. Rijnhout, ‘Het consultatievoorstel zorg- en affectieschade, een beschrijving’, TVP 2014/4, p. 123-127; M. Hebly, I. van der Zalm & E. Engelhard, ‘Wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade, verbetering van de positie van slachtoffers en naasten’, AA 2015, p. 93-105. Zie ook de verschillende bijdragen in F.T. Oldenhuis & H. Vorsselman (red.), Derdenschade, Den Haag: BJu 2015.
35. Zie over de (wonderlijke) politieke lotgevallen ervan D.T. van Houwelingen, ‘Waarom heeft het Wetsvoorstel Affectieschade het Staatsblad niet gehaald?’, in: W.H. van Boom & S.D. Lindenbergh (red.), Politiek Privaatrecht, Den Haag: BJu 2013, p. 429 e.v.
36. Zie daarover M.M. Olman, ‘Wijziging Wet schadefonds geweldsmisdrijven’, VR 2016/91, p. 236-237.
37. HR 17 november 2000, VR 2001/9, NJ 2001/215, m.nt. A.R. Bloembergen (Druijff/Bouw).
38. HR 17 november 2000, VR 2001/9, NJ 2001/215 m.nt. A.R. Bloembergen (Druijff/Bouw).
39. Rb. Midden-Nederland 14 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5346 (uitspraaknr. 1.974), PS 2016-0297.
40. GEA Aruba 5 oktober 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:664 (uitspraaknr. 2.005), PS 2016-0386.
41. EHRM 25 oktober 2016 (app. no. 22743/07): de rechter in eerste instantie had (een equivalent van) € 648 toegewezen aan iemand die door het drinken van besmet tapwater enkele weken met dysenterie in het ziekenhuis had gelegen; in hoger beroep werd dit verminderd tot € 310. Dat vond het EHRM in strijd met art. 8 EVRM (recht op privé- en gezinsleven).
42. Vgl. voor een nogal afstandelijke houding HR 8 juli 1992, NJ 1992/714 (AMC/O) en HR 17 november 2000, VR 2001/9, NJ 2001/215 m.nt. A.R. Bloembergen (Druijff/Bouw). Zie voor een poging tot verleiding om daarvan afstand te nemen N. Frenk & C. van Dam, ‘Stagnerende smartengeldbedragen, kan de Hoge Raad er wat aan doen?’, NJB 2012/2299.
43. Met name naar de bijdragen in de Verkeersrecht-special over smartengeld (2013, afl. 7/8) wordt door rechters verwezen.
44. Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:183 (uitspraaknr. 613, waarbij overigens wordt verwezen naar ECLI:NL:GHARL:2015:181), NJF 2014/115; Rb. Oost-Brabant 14 juli 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4093 (uitspraaknr. 1.760), Hof Arnhem-Leeuwarden 5 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6223 (uitspraaknr. 1.767), JA 2014/124, Rb. Overijssel 17 december 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:7070 (uitspraaknr. 1.817); Rb. Noord-Holland 8 oktober 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9243 (uitspraaknr. 1.770); Rb. Gelderland 11 november 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6968 (uitspraaknrs. 1.893 en 1.894), JA 2016/10 m.nt. M.E. Franke; Rb. Midden-Nederland 14 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5346 (uitspraaknr. 1.974), PS 2016-0297: ‘Gezien de discussie die momenteel gaande is over de hoogte van de vergoedingen voor immateriële schade zal de rechtbank ook dat bij de bepaling van de omvang van het smartengeld betrekken (...) in die zin dat het een enigszins verhogend effect heeft.’
45. Vgl. Rb. Overijssel 23 februari 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:944 (uitspraaknr. 1.837), JA 2015/68 m.nt. M.S.E. van Beurden (54-jarige man loopt door aanrijding op zebra hoge dwarslaesie en overlijdt drie maanden later), alsmede Rb. Midden-Nederland 14 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5346 (uitspraaknr. 1.974), PS 2016-0297 (zeer ernstig letsel van zeer kwieke bejaarde vrouw), Rb. Zeeland-West Brabant 20 april 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2452 (uitspraaknr. 1.951) (relatief jong (45 jr) slachtoffer van mesothelioom) en Rb. Gelderland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:5852 (uitspraaknr. 2.015) (Rb. houdt rekening met de jonge leeftijd van slachtoffer (7 jaar) ten tijde van het misdrijf, de gevolgen die hij daarvan ondervindt en de mogelijke (ernstige) gevolgen die hij daarvan gedurende zijn verdere leven nog zal ondervinden en kent een bedrag van € 40.000 smartengeld toe wegens ‘shockschade’).